Oregelbundna verb Nederländska

Övningen är skapad 2023-10-22 av Iouise_94. Antal frågor: 110.




Välj frågor (110)

Vanligtvis används alla ord som finns i en övning när du förhör dig eller spelar spel. Här kan du välja om du enbart vill öva på ett urval av orden. Denna inställning påverkar både förhöret, spelen, och utskrifterna.

Alla Inga

  • bedenken, bedacht, bedchten, bedacht fundera ut
  • beginnen, begon, begonnen, begonnen börja
  • begrijpen, begreep, begrepen, begrepen förstå, begripa
  • bekijken, bekeek, bekeken, bekeken betrakta
  • besluiten, besloot, besloten, besloten besluta
  • bevinden, bevoond, bevonden, bevonden befinna
  • bewegen, bewoog, bewogen, bewogen rör sig, beveka
  • bezoeken, bezocht, bezochten, bezocht besöka
  • bieden, bood, boden, geboden bjuda
  • bijten, beet, beten, gebeten bita
  • binden, bond, bonden, gebonden binda
  • blijken, bleek, bleken, gebleken framgå, visa sig
  • blijven, bleef, bleven, gebleven stanna, förbli
  • breken, brak, braken, gebroken bryta
  • brengen, bracht, brachten, gebracht komma med, ta/ha med
  • buigen, boog, bogen, gebogen börja
  • denken, dacht, dachten, gedacht tänka, mena, ämna
  • doen, deed, deden, gedaan göra
  • dragen, droeg, droegen, gedragen bära, tåla
  • drijven, dreef, dreven, gedreven flyta, driva
  • dringen, drong, drongen, gedrongen tränga
  • drinken, dronk, dronken, gedronken dricka
  • eten, at, aten, gegeten äta
  • fluiten, floot, floten, gefloten vissla
  • gaan, ging, gingen, gegaan
  • genieten, genoot, genoten, genoten njuta
  • geven, gaf, gaven, gegeven ge
  • glijden, gleed, gleden, gegleden glida
  • graven, groef, groeven, gegraven gräva
  • grijpen, greep, grepen, gegrepen gripa
  • hangen, hing, hingen, gehangen hänga
  • hebben, had, hadden, gehad ha
  • helpen, hielp, hielpen, geholpen hjälpa
  • houden, hield, hielden, gehounden hålla
  • kiezen, koos, kozen, gekozen välja
  • kijken, keek, keken, gekeken titta
  • klimmen, klom, klommen, geklommen klättra
  • klinken, klonk, klonken, geklonken ljuda, låta
  • komen, kwam, kwamen, gekomen komma
  • kopen, kocht, kochten, gekocht köpa
  • krijgen, kreeg, kregen, gekregen
  • kruipen, kroop, kropen, gekropen krypa
  • kunnen, kon, konden, gekund kunna
  • lachen, lachte, lachten, gelachten skratta
  • laten, liet, lieten, gelaten låta
  • liegen, loog, logen, gelogen ligga
  • lijden, leed, leden, geleden lida
  • lijken, leek, leken, geleken likna, verka
  • lopen, liep, liepen, gelopen
  • meten, mat, maten, gemeten mäta
  • moeten, moest, moesten, gemoeten måste
  • mogen, mocht, mochten, gemogen få lov
  • nemen, nam, namen, genomen ta
  • rijden, reed, reden, gereden rida, köra
  • roepen, riep, riepen, geroepen ropa
  • ruiken, rook, roken, geroken lukta
  • schieten, schoot, schoten, geschoten skjuta
  • schijnen, scheen, schenen, geschenen skina, tyckas
  • schrijven, schreef, schreven, geschreven skriva
  • schrikken, schrok, schroken, geschrokken bli förskräckt
  • schuilen, schoof, schoven, geschoven skjuta, maka
  • slaan, sloeg, sloegen, geslagen slå
  • slapen, sliep, sliepen, geslapen sova
  • sluiten, sloot, sloten, gesloten stänga, tillsluta
  • snijden, sneed, sneden, gesneden skära
  • spreken, sprak, spraken, gesproken tala
  • springen, sprong, sprongen, gesprongen hoppa
  • spuiten, spoot, spoten, gespoten spruta
  • staan, stond, stonden, gestaan stå
  • steken, stak, staken, gestoken sticka
  • stelen, stal, stalen, gestolen stjäla
  • sterven, stierf, stierven, gestorven
  • strijeken, streek, streken, gestreken stryka
  • treffen, trof, troffen, getroffen träffa
  • trekken, trok, trokken, getrokken dra
  • vallen, viel, vielen, gevallen falla
  • vangen, ving, vingen, gevangen fånga
  • verbieden, verbood, verboden, verboden förbjuda
  • verblijven, verbleef, verbleven, verbleven tillbringa, vistas
  • verdwijnen, verdween, verdwenen, verdwenen försvinna
  • vergeten, vergat, vergaten, vergeten glömma
  • vergeven, vergaf, vergaven, vergeven förlåta
  • verliezen, verloor, verloren, verloren tappa, förlora
  • vermijden, vermeed, vermeden, vermeden undvika
  • verschijnen, verscheen, verschenen, verschenen dyka upp, visa sig
  • verslijten, versleet, versleten, versleten slita ut, nöta
  • verstaan, verstond, verstonden, verstaan uppfatta, förstå
  • vertrekken, vertrok, vertrokken, vertrokken åka, avgå
  • vinden, vond, vonden, gevonden hitta, tycka
  • vliegen, vloog, vlogen, gevlogen flyga
  • vragen, vroeg, vroegen, gevraagd fråga
  • vriezen, vroor, vroren, gevroren frysa till is
  • werpen, wierp, wierpen, geworpen kasta
  • weten, wist, wisten, geweten veta
  • wijzen, wees, wezen, gewezen peka
  • winden, wond, wonden, gewonden vira, linda
  • winnen, won, wonnen, gewonnen vinna
  • worden, werd, werden, geworden bli
  • zeggen, zei, zeiden, gezegd säga
  • zenden, zond, zonden, gezonden sända, skicka
  • zien, zag, zagen, gezien se
  • zijn, was, waren, geweest vara
  • zingen, zong, zongen, gezongen sjunga
  • zinken, zonk, zonken, gezonken sjunka
  • zitten, zat, zaten, gezeten sitta
  • zoeken, zocht, zochten, gezocht söka
  • zuigen, zoog, zogen, gezogen suga
  • zullen, zou, zouden ska
  • zwemmen, zwom, zwommen, gezwommen simma
  • zwijgen, zweeg, zwegen, gezwegen tiga

Alla Inga

(
Utdelad övning

https://spellic.com/swe/ovning/oregelbundna-verb-nederlandska.11766961.html

)