Sterke werkwoorden 2

The exercise was created 2025-04-04 by antonpratar. Question count: 106.




Select questions (106)

Normally, all words in an exercise is used when performing the test and playing the games. You can choose to include only a subset of the words. This setting affects both the regular test, the games, and the printable tests.

All None

  • att baka, steka bakken, bakte, bakten, gebakken
  • att börja beginnen, begon, begonnen, begonnen (zijn)
  • att begripa, förstå begrijpen, begreep, begrepen, begrepen
  • att diskutera bespreken, besprak, bespraken, besproken
  • att existera bestaan, bestond, bestonden, bestaan
  • att behaga, föda bevallen, beviel, bevielen, bevallen (zijn)
  • att flytta, röra bewegen, bewoog, bewogen, bewogen
  • att erbjuda bieden, bood, boden, geboden
  • att bita bijten, beet, beten, gebeten
  • att binda binden, bond, bonden, gebonden
  • att framträda blijken, bleek, bleken, gebleken (zijn)
  • att förbli, stanna blijven, bleef, bleven, gebleven (zijn)
  • att bryta, slå sönder breken, brak, braken, gebroken
  • att ta med brengen, bracht, brachten, gebracht
  • att böja buigen, boog, bogen, gebogen
  • att tänka, tro denken, dacht, dachten, gedacht
  • att göra doen, deed, deden, gedaan
  • att bära, stödja dragen, droeg, droegen, gedragen
  • att dricka drinken, dronk, dronken, gedronken
  • att droppa, rinna druipen, droop, dropen, gedropen
  • att äta eten, at, aten, gegeten
  • att vissla fluiten, floot, floten, gefloten
  • att gå gaan, ging, gingen, gegaan (zijn)
  • att gälla, tillämpa, angå gelden, gold, golden, gegolden
  • att ge geven, gaf, gaven, gegeven
  • att hälla gieten, goot, goten, gegoten
  • att gräva graven, groef, groeven, gegraven
  • att hänga hangen, hing, hingen, gehangen
  • att ha hebben, had, hadden, gehad
  • att hjälpa helpen, hielp, hielpen, geholpen
  • att heta heten, heette, heetten, geheten
  • att behöva hoeven, hoefde, hoefden, gehoeven
  • att hålla houden, hield, hielden, gehouden
  • att jaga jagen, joeg, joegen, gejaagd
  • att välja kiezen, koos, kozen, gekozen
  • att titta, se kijken, keek, keken, gekeken
  • att låta, göra ljud klinken, klonk, klonken, geklonken
  • att komma komen, kwam, kwamen, gekomen (zijn)
  • att köpa kopen, kocht, kochten, gekocht
  • att få krijgen, kreeg, kregen, gekregen
  • att krypa kruipen, kroop, kropen, gekropen
  • att kunna kunnen, kon, konden, gekund
  • att skratta lachen, lachte, lachten, gelachen
  • att låta, tillåta, lämna laten, liet, lieten, gelaten
  • att läsa lezen, las, lazen, gelezen
  • att ligga liggen, lag, lagen, gelegen
  • att lida lijden, leed, leden, geleden
  • att likna, se ut, verka lijken, leek, leken, geleken
  • att gå, promenera lopen, liep, liepen, gelopen
  • att mäta meten, mat, maten, gemeten
  • att måste moeten, moest, moesten, gemoeten
  • att få, tillåtas mogen, mocht, mochten, gemogen
  • att ta nemen, nam, namen, genomen
  • att rida, köra rijden, reed, reden, gereden
  • att stiga upp rijzen, rees, rezen, gerezen (zijn)
  • att ropa, ringa roepen, riep, riepen, geroepen
  • att lukta ruiken, rook, roken, geroken
  • att skänka, ge schenken, schonk, schonken, geschonken
  • att skilja scheiden, scheidde, scheidden, gescheiden
  • att skjuta schieten, schoot, schoten, geschoten
  • att lysa schijnen, scheen, schenen, geschenen
  • att skriva schrijven, schreef, schreven, geschreven
  • att slå slaan, sloeg, sloegen, geslagen
  • att sova slapen, sliep, sliepen, geslapen
  • att stänga sluiten, sloot, sloten, gesloten
  • att skära snijden, sneed, sneden, gesneden
  • att ångra spijten, speet (het), gespeten
  • att tala spreken, sprak, spraken, gesproken
  • att hoppa springen, sprong, sprongen, gesprongen
  • att stå staan, stond, stonden, gestaan
  • att sticka, sätta steken, stak, staken, gestoken
  • att stjäla stelen, stal, stalen, gestolen
  • att dö sterven, stierf, stierven, gestorven (zijn)
  • att dra trekken, trok, trokken, getrokken
  • att trampa treden, trad, traden, getreden
  • att falla vallen, viel, vielen, gevallen (zijn)
  • att fånga vangen, ving, vingen, gevangen
  • att segla varen, voer, voeren, gevaren
  • att glömma vergeten, vergat, vergaten, vergeten
  • att förlora, tappa bort verliezen, verloor, verloren, verloren
  • att lämna vertrekken, vertrok, vertrokken, vertrokken (zijn)
  • att försvinna verdwijnen, verdween, verdwenen, verdwenen (zijn)
  • att hitta vinden, vond, vonden, gevonden
  • att flyga vliegen, vloog, vlogen, gevlogen
  • att vika vouwen, vouwde, vouwden, gevouwen
  • att fråga vragen, vroeg, vroegen, gevraagd
  • att frysa vriezen, vroor, vroren, gevroren
  • att tvätta wassen, waste, wasten, gewassen
  • att väga wegen, woog, wogen, gewogen
  • att kasta werpen, wierp, wierpen, geworpen
  • att veta weten, wist, wisten, geweten
  • att visa, peka wijzen, wees, wezen, gewezen
  • att vilja willen, wilde, wilden, wou, wouden, gewild
  • att vinna winnen, won, wonnen, gewonnen
  • att bli worden, werd, werden, geworden (zijn)
  • att säga zeggen, zei, zeiden, gezegd
  • att skicka zenden, zond, zonden, gezonden
  • att se zien, zag, zagen, gezien
  • att vara zijn, was, waren, geweest (zijn)
  • att sjunga zingen, zong, zongen, gezongen
  • att sitta zitten, zat, zaten, gezeten
  • att söka, leta efter zoeken, zocht, zochten, gezocht
  • att ska zullen, zou, zouden, x
  • att simma zwemmen, zwom, zwommen, gezwommen
  • att svära zweren, zwoor, zworen, gezworen
  • att tiga, vara tyst zwijgen, zweeg, zwegen, gezwegen

All None

(
Shared exercise

https://spellic.com/eng/exercise/sterke-werkwoorden-2.12518836.html

)